Met de schaarse beschikbare informatie over een mogelijke rivaliteit tussen honingbijen en wilde bijen is het moeilijk exacte conclusies te trekken maar over het algemeen is men er wel over eens dat in bepaalde situaties concurrentie optreedt. Deze concurrentie kan zowel optreden op het niveau van voedselaanbod, niche en ziekteverspreiding. Er zijn verschillende factoren die de mate bepalen waarin concurrentie wordt ondervonden.
Honingbijen zijn generalisten en zijn dus niet afhankelijk van een bepaalde bloem. Ze vliegen op een grote variatie aan planten zolang deze maar uitbundig voorkomt. Solitaire bijen kennen naast een aantal generalistische soorten (80%) ook een kleine groep specialisten (20%) die op een of enkele plantensoort vliegen. Een klein deel van die laatste groep vliegt op soorten die niet door honingbijen worden bezocht waardoor geen concurrentie te verwachten valt. Het bloembezoek van honingbijen en solitaire bijen valt echter grotendeels samen. Desondanks dat honingbijen voornamelijk op zoek gaan naar nectar en wilde bijen naar stuifmeel valt het toch te verwachten dat bij schaarste de solitaire bijen concurrentie zullen ondervinden. Hoewel ze veel bloemen bezoeken dragen honingbijen relatief weinig bij aan de bestuiving van wilde flora. De meeste aangetroffen plantensoorten in natuurreservaten hebben alternatieve wilde bestuivers zoals solitaire bijen, zweefvliegen en vlinders en zijn boven nooit exclusief afhankelijk van honingbijen. Het belang van honingbijen voor inheemse wilde plantensoorten in grote natuurzones is dus gering. Indien op dergelijke locaties veel honingbijen aanwezig zijn moeten wilde bijen verder vliegen om voedsel te verzamelen waardoor ze minder tijd kunnen besteden aan broedzorg.
De langere tonglengte van hommels zorgt ervoor dat ze nectar uit bloemen kunnen halen waar honingbijen dit niet kunnen. Bovendien hebben hommels en sommige solitaire bijen meer beharing waardoor ze vroeger op het jaar actief worden. De grote variatie in lichaamsbouw van solitaire bijen zorgt er ook voor dat ze complexe bloemstructuren kunnen bevliegen terwijl honingbijen dit niet kunnen. Volgens deze redenering zouden de soorten die het meest op de honingbij gelijken de meeste problemen kunnen ondervinden.
Door middel van haar bijendans is de honingbij in staat grote hoeveelheden bijen naar een bepaalde zone te sturen. Indien hier solitaire bijen fourageren heeft onderzoek uitgewezen dat ze zich meestal zullen verplaatsen. Men vreest soms dat door introductie van de door ziekte belagerde honingbijen hun solitaire variant kunnen besmetten. Doordat solitaire bijen een andere levenscyclus hebben vormt de ergste vijand, de varroamijt, geen bedreiging. Hommels daarentegen kennen een gelijkaardige levenscyclus waardoor hier dan weer wel mogelijke problemen kunnen ontstaan. Overdracht van andere ziektes zou volgens onderzoek wel mogelijk zijn. De agressiviteit van soorten speelt ook een rol. Sommige solitaire bijen zoals de wolbij laat zich niet snel verjagen.
Een studie schat dat zes verse stuifmeelklompjes afkomstig van een honingbij van elk 15mg gelijk zijn aan een 90mg provisie van een gemiddelde nakomeling van een wilde bij. Een honingbijkolonie verzamelt zo een 650 000 klompjes met een totaalgewicht van ongeveer 10 kilo tijdens drie zomermaanden in een natuurgebied. Dit komt overeen met 110 000 nakomelingen van een wilde bij. Als men ervan uitgaat dat een honingbij koningin in de zomer per dag 1500 eitjes legt komt dit neer op zo een 135 000 nakomelingen. Men zou dus kunnen zeggen dat voor elke honingbij er ook een wilde bij geboren zou kunnen worden. Logischerwijs valt dan ook concurrentie tussen de verschillende soorten bijen te verwachten.
Naast voedselconcurrentie wordt er voornamelijk gevreesd dat de door ziekte geplaagde honingbij ziektes zou kunnen verspreiden onder hommels en solitaire bijen. Veel van de voorkomende honingbijvirussen komen van nature ook voor in hommels en solitaire bijen. Sommigen zijn zelfs altijd aanwezig zonder ziektebeelden te veroorzaken. Bij gedeeld bloembezoek is reeds vastgesteld dat virussen tussen de verschillende bijen kunnen worden overgedragen. Over overdracht van niet-honingbijmijten is echter weinig bekend. Ook het gedrag van de bij speelt een rol in de mogelijke blootstelling aan ziektes. Sommige (koekoeks)bijen bezoeken nesten van andere bijen waar de overdracht dan zou kunnen plaats vinden. Dit gedrag is echter natuurlijk en vormt dus geen argument. Een ander, veel reëler probleem is de blootstelling door menselijk (internationaal) transport van bijen. Zo is onder andere de varroamijt in onze contreien terechtgekomen . Bovendien worden zowel honingbijen, solitaire bijen als hommels worden frequent door elkaar gebruikt voor het bestuiven van gewassen. Na de blootstelling moet er ook nog infectie en vermeerdering van de ziekteveroorzaker plaatsvinden vooraleer er van een probleem gesproken kan worden. Enkel de aanwezigheid van een virus betekent niet dat de bij er last van ondervind. Echte problemen duiken pas op als door stressoren, zoals ondervoeding, vergiftiging met pesticiden, die het immuunsysteem van de bij aantasten de vermeerdering van het virus kan plaatsvinden. Een echte last wordt de besmetting als ze zich ook kan verspreiden. Bij sociale bijen zoals hommels en honingbijen verloopt de verspreiding eenvoudig door middel van de broedzorg en contact tussen de bijen onderling. Solitaire bijen lopen hierin minder risico omdat ze ook altijd een andere nestgelegenheid opzoeken. Verspreiding tussen de verschillende soorten bijen vindt plaats maar of er dan effectief een infectie plaatsvind is nog onduidelijk.
Zonder schaarste zal er weinig levensbedreigende concurrentie plaatsvinden. Wees terughoudend met het plaatsen van honingbijen bij natuurgebieden waar zeldzame wilde bijen zijn aangetroffen maar vergeet nooit dat de achteruitgang van alle bijen veroorzaakt wordt door externe, antropogene factoren. Zonder deze zou er nooit sprake zijn van een concurrentie waarbij bepaalde bijen het moeilijk krijgen. De vraag die men moet stellen is: kiezen we de eenvoudige oplossing en geven we de schuld aan de imkers met de honingbijen of pakken we de onderliggende antropogene factoren aan. Wat zou het duurzaamst zijn?
Natuurbeschermers raden aan om uit voorzorg rekening te houden met eventuele negatieve effecten van honingbijen op de wilde bijenstand. Daarom luidt het advies om niet meer dan twee à drie honingbijkolonies per honderd hectare te plaatsen. Nicheoverlap en competitie voor voedselbronnen betekenen echter niet noodzakelijk dat er effecten zijn op het populatieniveau, althans als er voldoende voedsel aanwezig is. Anno 2015 is de realiteit spijtig genoeg anders. Het is zo ver gekomen dat imkers hun bijenkasten op de weinig beschikbare drachtrijke plekken moeten plaatsen waar ook de solitaire bijen vertoeven. Onderzoek wijst uit dat in agrarisch gebied met rijke graslanden beide soorten en masse kunnen voorkomen.